aktieve antenne

voor 100 kHz...50 MHz

De meeste luisteramateurs hebben een soort haat/liefde verhouding met antennes. Die dingen zijn nooit ideaal omdat de eisen die er aan gesteld worden deels strijdig zijn met elkaar. En wanneer een antenne ook nog klein moet zijn, wordt het helemaal moeilijk. De hier beschreven versie vormt een goed bruikbaar compromis. Het gaat om een actieve breedbandantenne die zowel de lange-, midden- als kortegolf bestrijkt, redelijk compact en simpel is en toch zeer bevredigende prestaties biedt.

Eigenlijk willen we meestal te veel van een antenne. Bij veel kortegolfluisteraars ontbreekt de ruimte om een afgestemde grote antenne te plaatsen. Dus wordt er overgestapt op een verkleinde versie die per definitie alleen maar actief kan zijn. Van die actieve antenne wordt dan verwacht (of geëist) dat hij een laag , ruisniveau en een goed groot signaal gedrag bezit, dat hij breedbandig is en een gelijkmatige signaalopbrengst biedt over het hele bereik en - last but not least - ook nog goed bruikbaar is in gebieden met een hoog stoorniveau (in de stad dus). Dat verlanglijstje is echt iets te groot. Zaken als lage ruis en breedbandigheid zijn toch al lastig te combineren. Maar met name het laatste punt, de storingsongevoeligheid, vormt bij een actieve antenne een moeilijk te omzeilen klip. Als dit een belangrijke eis is (en zolang men niet in een hutje op de hei zit, is het dat altijd, dan komt alleen de raam- of "loop"-antenne in aanmerking. Deze reageert namelijk uitsluitend op de magnetische component van het door de zender uitgestraalde elektromagnetische veld en hiermee kan dus een hoop (elektrische) storing buiten de deur worden gehouden.

Maar door te kiezen voor een raamantenne zijn we niet van de problemen af, integendeel. Echte breedbandigheid, dus een gelijkmatige signaalopbrengst over een groot gebied, is iets dat met een raamantenne uiterst moeilijk te combineren is. Per definitie neemt de in het raam geïnduceerde spanning af bij lagere frequenties dan die waar het raam op afgestemd is. Maar ook bij hoge frequenties treden er problemen op. Want aangezien de opgepikte spanning in serie staat met de zelfinductie van het raam, ontstaat in combinatie met de ingangscapaciteit van het actieve element een laagdoorlaat functie waarvan het kantel punt wel eens vervelend laag kan liggen.

Het is dus bij een actieve raamantenne van essentieel belang dat er een goede aanpassing wordt gecreëerd tussen het passieve en actieve deel van de antenne. Ook dan zal het geheel altijd een compromis blijven. Maar als het actieve deel goed wordt opgezet, krijgen we wel een zeer bruikbaar compromis.

MOSFET- versterker

We weten nu zo'n beetje waar het om draait. We hebben een actief element nodig dat een goed groot signaalgedrag paart aan een dito ruisgedrag, en dat bovendien een zeer lage ingangscapaciteit bezit.

Het schema van figuur 1 maakt duidelijk waar onze keuze op gevallen is. Links zien we het raam (daar komen we nog op terug), rechts de uitgangsregelaar plus (fantoom)- voeding en daar tussen in het "elektronische" deel van de antenne. De schakeling bestaat uit welgeteld twee halfgeleiders. Daarvan dient T2 louter voor een juiste impedantie aanpassing aan de coaxkabel en neemt T1 de versterking voor zijn rekening.

Misschien dat het sommigen vreemd voor zal komen dat we hier gekozen hebben voor een BF981, omdat deze eigenlijk is ontworpen voor VHF-toepassingen. Uit de specificaties valt echter op te maken dat deze dual-gate MOSFET ook op lage frequenties een goed ruisgedrag vertoont, mits er maar gezorgd wordt voor een goede (hoog ohmige) aanpassing.

Het realiseren van een goede aanpassing is op lage frequenties geen probleem. De hier toegepaste raamantenne met een diameter van ongeveer 1 meter bezit op lage frequenties een lage impedantie en deze valt op de gebruikelijke wijze moeiteloos op te transformeren.

  figuur 1

Op hogere frequenties lukt dit echter niet meer zo gemakkelijk, omdat ook de zelfinductie van het raam (circa 5 /LH) wordt opgetransformeerd en in toenemende mate roet in het eten begint te gooien. De Bf981 bezit namelijk een ingangscapaciteit van 2 pF en de capaciteit van een normale ingangstrafo ligt rond 0,5 à 1 pF.

Teneinde ongewenste resonantiepieken te voorkomen, zal er dus een vorm van demping noodzakelijk zijn. Dat valt in principe uit te voeren met een simpel weerstandje, maar in dit geval is dat niet zo'n slim idee, aangezien het opgepikte signaal toch al zo klein is. We zullen dus een dempingmethode moeten bedenken die een minder grote aanslag op het signaalniveau doet.

Op zich is dit probleem natuurlijk niet nieuw. Reeds in het buizentijdperk stootte men op gelijksoortige moeilijkheden bij het ontwerpen van HF-versterkers voor bijvoorbeeld FM-ontvangers. Zo bezaten triodes een lager ruisgetal dan pentodes, maar hiervoor was wel neutrodynisatie noodzakelijk. Wilde men dat omzeilen, dan kon men overstappen op de geaarde roosterschakeling, maar dan verslechterde zowel de versterking als de

ruis. Als oplossing hiervoor bedacht men de "tussenrooster"- of "tussenbasis"-schakeling. Deze kan worden beschouwd als een soort brugschakeling, zodat neutrodynisatie komt te vervallen en het ruisgetal niet verslechtert.

Ook bij de versterkertrap van onze actieve antenne is gekozen voor een dergelijke tussenbasisschakeling (of moeten we nu "tussen- gate"-schakeling zeggen?). Dit is herkenbaar aan het feit dat van ingangstrafo L1 niet de onderkant aan massa ligt, maar de aftakking. De schakeling houdt dus als het ware het midden tussen een geaarde-gate- en een geaarde-source- instelling.

De keuze voor de tussenbasis schakeling heeft in ons geval niets te maken met het vermijden van neutrodynisatie zoals destijds, maar louter met aanpassing en demping. Bij lage frequenties is er, zoals gezegd, niets aan de hand. De ingangsimpedantie van T1 (ongeveer 100 11) speelt dan geen rol en de gate/source-spanning is ongeveer een factor 6 groter dan de in het raam geïnduceerde spanning. Vanaf ca. 3,4 MHz begint de source ingang in toenemende mate een dempende rol te spelen. Door deze demping worden eventuele resonanties geëlimineerd en wordt ook transformator L1 breedbandiger - exact wat we wilden bereiken.

De demping gaat natuurlijk ten koste van het signaalniveau. En omdat het door het raam opgepikte signaal toch al klein is, zal T1 ook bij hoge frequenties een behoorlijke versterking moeten leveren. Dat is hier bereikt door in de drain van de MOSFET het netwerk RSIL2 in serie op te nemen met de obligate smoorspoel L3. Het correctienetwerk maakt namelijk dat L3 zich nu bij hoge frequenties kapacitief gedraagt, zodat ook dan van een hoge drain-impedantie sprake is. Weerstand R6 is toegevoegd om de totale versterking van T1 binnen aanvaardbare grenzen te houden. Het uitkoppelen van het versterkte signaal gebeurt met behulp van emittervolger T2 en de bifilair gewikkelde uitgangstrafo L4. Van daaruit wordt het signaal via een coaxkabel naar de ontvanger geleid. Aan het uiteinde van die kabel zien we in het schema nog een klein passief schakelingetje getekend, dat in of bij de ontvanger wordt geplaatst en voornamelijk uit een potmeter (P1) bestaat. Die regelaar is toegevoegd om het signaal te kunnen temperen in het geval de ontvanger in kwestie geen bijster goed grootsignaal gedrag bezit.

DC scheidingscondensator C4 en HF smoorspoel L5 maken het mogelijk om de versterker te voorzien van een zogeheten fantoomvoeding, waarbij de coaxkabel voor het transport zorgt. De condensator voorkomt dat de voedingsspanning op de ingang van de ontvanger zou belanden, terwijl de smoorspoel zorgt dat het HF signaal niet door de voeding wordt kortgesloten. De benodigde spanning (12...15 V) zal meestal uit de ontvanger kunnen worden betrokken. Lukt dat niet, dan volstaat het allerkleinste gestabiliseerde voedinkje, want de stroomopname bedraagt niet meer dan zo'n 60 à 70 mA.

figuur 2

Raamantenne

De feitelijke antenne dient te bestaan uit een cirkelvormig raam met een diameter van 1 meter. Het meest ideaal is om hiervoor metalen buis te gebruiken (het soort metaal doet er niet zoveel toe) met een doorsnede van ca. 20 mm Eventueel mag hiervoor ook plaatmateriaal of zelfs rechthoekig profiel van dezelfde breedte worden toegepast. Gewoon koperdraad komt niet in aanmerking, want dat is te dun.

Zij die buiten Europa wonen of verblijven, kunnen de afmetingen van het raam eventueel een stuk groter kiezen. De signaalsterkte neemt dan toe en de signaal/ruis verhouding verbetert. In Europa is een diameter van 1 meter echter zo'n beetje het maximum. Ons werelddeel is nu eenmaal het voornaamste doelwit van bijna alle kortegolf omroepzenders en de veldsterkten zijn hier dan ook zéér hoog. Vergroting van de raamantenne leidt welhaast zeker tot oversturingsproblemen. Een kleiner raam is wèl zonder enig bezwaar mogelijk. maar dit gaat natuurlijk wel ten koste van de prestaties.

 

Bouw

Figuur 2 toont de print die we voor de actieve antenne hebben ontworpen. Helaas is deze niet in onze Product Service opgenomen, dus u zult hem zelf moeten etsen. Twee dingen dienen over deze print meteen te worden opgemerkt. In de eerste plaats dat het rechter deel er van af moet worden gezaagd, aangezien dit het omkaderde deel van het schema betreft dat bij of in de ontvanger wordt ondergebracht. En verder is het belangrijk dat het antenneraam zo rechtstreeks mogelijk met de punten C en D wordt verbonden; dus het beste is om de uiteinden van de metalen buis direct hier op vast te schroeven. De mogelijke problemen bij het opbouwen van de print zelf beperken zich tot het op de juiste wijze monteren van T1 en het wikkelen van de spoelen. FET T1 wordt anders dan de overige componenten aan de koperzijde van de print gesoldeerd. Hierbij hoeft men eigenlijk alleen maar in de gaten te houden dat de opdruk naar de componentenzijde toe moet wijzen (en dus van boven af leesbaar moet zijn door het gaatje op de print) en dat het langste pootje van T1 de drain is; een tekening van de behuizing is in figuur 1 te vinden. De spoelen vergen wat meer uitleg, al was het alleen maar vanwege het feit dat voor tal van hobbyisten een spoel nog altijd een tamelijk "vreemde" component is.

De schakeling telt in totaal 5 spoelen. Geruststellend is echter dat L3 en L5 beide standaard smoorspoelen zijn die gewoon kunnen worden gekocht. Voorts is L2 een simpele recht toe recht aan spoel, bestaande uit 20 windingen 0,4 mm gelakt koperdraad (CuL) op een kernloos spoellichaam met een diameter van 6 mm Als wikkelvorm hiervoor kan prima een kunststof afstandsbus worden gebruikt.

L1 en L4 worden allebei gewikkeld op een ringkern van het type 02-3IT16. L1 bestaat uit 24 windingen 0,4 mm CuL met een aftakking op 4 windingen; L1A wordt dus 4 windingen groot en LlB 20 windingen. Voor L4 wordt iets dunnere draad gebruikt (0,3 mm) en hiermee worden bifilair twee wikkelingen van elk 4 windingen om de kern heen gelegd. Dat klinkt moeilijker dan het is, want het betekent alleen dat men met twee draden tegelijk wikkelt en de beide spoelhelften dus in elkaar worden verweven. Zowel bij L1, L2 als L4 worden de windingen aaneengesloten naast elkaar gelegd; er wordt dus geen spatiëring toegepast.

Nog even iets over de inbouw van de versterkerschakeling. In de keuze van de behuizing is men uiteraard vrij, maar deze dient wel van kunststof te zijn. Als men van plan is de antenne buitenshuis te gebruiken, is het uiteraard aan te bevelen dat de behuizing druipen spatwaterdicht is. Voor K1 K2 en K3 komen uitsluitend goede BNC conrectoren in aanmerking.

 

Voor het afregelen van de actieve antenne is geen dure meetapparatuur nodig. Een multimeter, een kortegolfontvanger en een paar goede oren vormen alle benodigde attributen.

Om te beginnen wordt met P2 de spanning op de drain van Tl afgeregeld op een waarde die 1 V hoger ligt dan de halve voedingsspanning; dus op 7 V bij een UB van 12 V en op 8,5 V bij 15 V. Vervolgens wordt 's avonds om een uur of negen nagegaan of de signalen in de 41-, 31- en 25-m-omroepbanden op voldoende sterkte aanwezig zijn. Vergeleken met een simpele sprietantenne moet er een behoorlijke winst geconstateerd kunnen worden. Is dat niet het geval, dan is het zaak om de hele schakeling nog eens terdege te controleren.

Lijkt tot zover alles in orde, dan wordt de ontvanger afgestemd tussen 21 en 21,5 MHz (13-m-band) en wordt zorgvuldig beluisterd of er sprake is van "rommelsignalen" op de band. Hiermee bedoelen we eventuele intermodulatie producten en harmonischen. Mocht dat zo zijn, dan wordt eerst het uitgangsniveau met P1 wat teruggedraaid. Aldus kan vastgesteld worden of deze ongewenste producten wellicht veroorzaakt worden door oversturing van de ontvanger. Blijkt dit inderdaad de reden te zijn, dan verdwijnt alle "rommel" meestal vrij snel bij het terugdraaien van P1.

Is de ontvanger niet de schuldige, dan wordt door geleidelijke verdraaiing van P2 getracht om een instelling te vinden waarbij de ongewenste signalen minimaal zijn. Daarna dient aan de hand van een zwakke omroepzender in de 13-m- band nog eens te worden nagegaan of de nieuwe instelling geen verslechtering inhoudt van de signaal/ruis verhouding. Misschien dat een kleine correctie van Pl dan nog verbetering brengt.

Nog een allerlaatste opmerking. Het bovengenoemde tijdstip voor de afregeling geldt alleen voor de wintermaanden en het voorjaar tot en met april. 's Zomers kan men de afregeling beter rond middernacht of later doen.

Terug